Landbouw rond Ede

De landbouw

In de tijd van Karel de Grote (742-814) werden er op de Veluwe granen, erwten, bonen, vlas en hennep verbouwd. Na de kruistochten verscheen boekweit en na de 17e eeuw tabak. Omstreeks 1750 wordt de aardappel volksvoedsel en in het groot geteeld. Na ongeveer 1800 wordt geen vlas en hennep meer verbouwd en wat later ook geen tabak meer, terwijl na 1900 de boekweit geheel verdween.

Landbouwontwikkeling

De boeren namen dus af en toe een nieuw gewas in gebruik, maar als het niet meer rendeerde, verdween het weer. De boeren waren steeds voorzichtig, behoudend en namen geen grote risico's. In de loop van de 19e eeuw wordt geprobeerd met onderwijs de landbouw te ontwikkelen. De Gelderse Maatschappij van Landbouw en haar afdeling Neder Veluwe (opgericht in 1846) kon aanvankelijk weinig meer doen dan trachten belangstelling te wekken. In eerste instantie met weinig steun. In 1853 weigerde de gemeenteraad subsidie te verlenen voor een landbouwtentoonstelling die de Afdeling wenste te houden. Ook wilde geen van de raadsleden lid worden van bovengenoemde maatschappij. De raad wilde zelfs geen bijdrage verstrekken voor de aanstelling van een bevoegd veearts in deze streken (1864).

De jaren 1870 en later vormden voor de Nederlandse landbouw een kwade en ongunstige periode. Door grote aanvoeren uit Amerika en Rusland werden de toch al lage prijzen van rogge nog meer gedrukt wat voor de boeren op het zand, met meestal een gemengd bedrijf, erg was. Zij werkten met verlies. Er werd getracht de varkensfokkerij te bevorderen, de eigen verbouwde granen voor de veestapel te gebruiken en daardoor een kleine verdienste te maken. In Ede kwam de exportslagerij van Elias Levi. Deze slagerij verwerkte een groot aantal varkens, soms wel 1000 stuks per week.

De verdiensten voor de boeren bleven echter gering en velen vertrokken naar Amerika. De gemeenteraad besloot de overblijvenden te helpen Er kwam een subsidie voor cursussen en voor de landbouw-tentoonstelling. In 1893 werden de medailles beschikbaar gesteld.

Mest en kunstmest

Omstreeks 1890 leverde het landbouwbedrijf de meeste boeren een zeer armelijk bestaan op. De van nature al arme bodem werd van jaar tot jaar meer uitgemergeld, terwijl er van een enigszins voldoende bemesting geen sprake kon zijn. De in het bedrijf geproduceerde stalmest was absoluut ontoereikend om van het bouwland een redelijke oogst te mogen verwachten. Voor het grasland, in verhouding tot het bouwland slechts een klein en minderwaardig onderdeel in het bedrijf, was in de regel geen mest beschikbaar. De kleine veestapel, onvoldoende gevoed in de zomer, met slecht gras en zomerspurrie, in de winter met stro, heide en hooi, werd in hoofdzaak gehouden om de mest. Slechts de hoge gronden waren in cultuur. Jaarlijks moesten meerdere akkers braak liggen, omdat zij volledig waren uitgeput. De lagere gronden, waarvan vele een deel van het jaar onder water stonden, hadden voor het bedrijf weinig waarde. In de zomer diende zij voor pinkenweide, soms ook wel voor melkvee, waar de dieren de kost moesten opzoeken tussen gagel, elzen -en wevelstruiken. De introductie van kunstmest bracht een grote verbetering. Proefvelden lieten zien dat de opbrengsten door het gebruik van kunstmest konden verdubbelen. Ook de grote waarde van goed zaaigoed werd zo proefondervindelijk aangetoond en door de boeren ingezien.

Zuivelfabriek

Dit lag met introductie van de zuivelfabriek anders. De heer Knuttel van de zuivelfabriek aan de Stompekamp wilde de fabriek in 1901 van de hand doen en het liefst aan de boeren verkopen.

Enkele vooruitziende boeren die melk leverden aan de fabriek wisten dat de fabriek goed werk deed en de boeren tot voordeel kon strekken. Zelf slaagden ze er niet in het benodigde bedrag bij elkaar te brengen. Met hulp van Notaris Dinger uit Lunteren lukte dit wel. De heren Wilbrink en Dinger uit Lunteren en Mr. Tielkemeijer van huize Stompekamp gaven financiele hulp zodat de boeren de fabriek over konden nemen en er een cooperatie van konden maken. Een paar jaar later fuseerde de fabriek met de cooperatie 'de Hoop' uit Wageningen tot de Cooperatieve Zuivelfabriek Concordia. In 1921 scheidde de Bennekomse boeren zich af van en stichtten een eigen fabriek onder de naam 'de Hoop'. Rond 1960 fuseerden de fabrieken in Ede, Bennekom en Wageningen tot de VECOMI en werden later samen met 'Arnhem' in de COBERCO opgenomen.

In 1903 had Concordia 196 leden, na 25 jaar was dit getal uitgegroeid tot 1642. In 1957 waren er 2320 leden plus nog 521 veehouders die melk aanleverden, maar geen lid waren.

Het feit dat de fabriek de melk betaalde naar het vetgehalte, is voor de veestapel van groot belang geweest. Het werd voor de boer een groot voordeel als hij vee had dat vette melk gaf. Om melkvee van goede kwaliteit te krijgen, ontstonden de fokverenigingen. Reeds in 1905 werden daartoe pogingen in het werk gesteld. De zuivelfabrieken gaven subsidie en betaalden veelal de onderzoekskosten van het melkvetgehalte.

Het overwicht op het boerenbedrijf werd van de landbouw op de veeteelt overgebracht. De kunstmest bevorderde de veehouderij doordat de grond voldoende voedergewassen kon opbrengen. Voordien werd de veeteelt beoefend om de landbouw mogelijk te maken (mest), daarna werd de landbouw aangewend om de opbrengst van de veeteelt zo hoog mogelijk te doen opvoeren.

Kippen

Boeren hielden van oudsher kippen. In de middeleeuwen waren de hoeven zelfs verplicht om hoenders aan de landsheer te leveren als een soort belasting (de tiend). In 1340 ontving de heer van Gelre uit de Veluwe 3767 kippen.

Reeds lang voor 1900 bestond er in Ede een eierenmarkt, maar de aanvoer was relatief gering. In 1878 kwamen er slechts 64321 stuks op de markt. Met toenemende vraag naar eieren en de beschikbaarheid van voer groeide de pluimveestapel gestaag. In 1927 kwam er een veiling georganiseerd door de cooperatieve verenigingen van Bennekom, Ede en later ook Otterlo. Dit werd in 1931 een zelfstandige cooperatie. In 1939 bedroeg de aanvoer op de veiling 33.7 miljoen eieren. In 1957 was dit opgelopen tot 52 miljoen. Overigens werden nog meer eieren naar de eiermarkt in Barneveld verhandeld, soms wel 2 miljoen per week. In de vijftiger en zestiger jaren was deze eierenmarkt de grootste in Europa.

Cooperaties

In het begin van de 20ste eeuw ontstonden vele cooperaties. Er kwamen cooperatieve inkoopverenigingen om kwade praktijken van handelaren en fabrikanten tegen te gaan en in 1901 werd in Bennekom de Cooperatieve Landbouwbank 'Bennekom en omstreken' opgericht. Te Ede werd een filiaal gesticht aan de Waterloweg, terwijl de Boerenleenbank hier zittingsdagen hield. Ook in de Klomp, Lunteren, Wekerom en in De Valk ontstonden cooperaties.