De saksische periode van Ede en omgeving

Na de grote Volksverhuizing (400 na Chr.) namen de Saksen bezit van de Veluwe, toen nog zeer dun bevolkt en een "wilt en bijster landt". Ze waren gekomen als overwinnaars en bleven er als bewoners. Ze koloniseerden het land op hun wijze en zochten de meest geschikte plaatsen voor het bouwen van hun hoeven. Het waren landbouwers en veetelers en hadden dus weiden nodig en akkers. Van de Rijn tot het tegenwoordige Lunteren ontstonden op ongeveer 1 tot 2 km van elkaar verschillende kleine nederzettingen of buurschappen: Brakel, Dholre (kuil of poel), Lewen (heuvel) , Peppel, Beringhem ( erf of woonplaats van Bero, nu Bennekom) , Halle (gerichtsplaats) , Hoeckelum, Maanen, Edhe, Velthusen, Doesborgh.

Elke buurt had een brink en een kolk. De kolk diende voor drinkwater voor het vee en voor het wassen van de schapen, voor ze geschoren werden. Bij brand werd het bluswater hier gevonden. De brink was een grote open ruimte waar de boerderijen in een grote kring omheen gebouwd werden. Brede wegen liepen naar de hoge en droge akkerlanden en naar de lagere natte weilanden. Een brink was omzoomd door boswallen. De boerderijen stonden dus niet aan de wegen, maar aan de brink.

In de structuur van Ede kan men nog de sporen van de Saksische brinkdorpbouw terugvinden. In het dorpscentrum komen vele oude wegen in een punt samen zo bijv. de Arnhemseweg (nu de Bergstraat), de voormalige Bospoortstraat, de Molenstraat, de Maanderweg-Grotestraat en de Veenderweg. Dit was de achtertuin van de vroegere boekhandel Pel. Hier stond ook de eerste kerk van Ede. De huidige kerk is niet op de plaats van deze oorspronkelijke kerk gebouwd, maar er iets vanaf. De Grote Straat loopt daarom nu met een boog naar de kerk.

In 1932 vond men bij de aanleg van de riolering in de Grotestraat een bewijs voor het bestaan van een kolk. Een put voor drinkwater bevond zich waar de Bergstraat in de Grotestraat uitkomt. Later ontving de ambtspomp hieruit haar water. De riolering deed ook hier de oude afgesloten put voor de dag komen. Deze bevatte nog water.

Als in een buurschap een kerk werd gebouwd, dan ontwikkelde zich een dorp. De meeste dorpen bestonden reeds omtrent 800. De kerk te Ede wordt vermeld in 1200, zij behoorde met de tienden aan het Kapittel van de St. Janskerk te Utrecht. Zeer waarschijnlijk gaat haar oorsprong terug tot de tijden van de eerste Evangeliepredikers uit de achtste eeuw.

Ook ten oosten van Ede werden "kernen" gesticht, zo bijv. Reemst, Mossel en GinkeI. Ze konden zich echter niet verder ontwikkelen vanwege de verwoestende stuifzanden, die de akkers bedekten. Het dalen van het grondwaterpeil deed de beken op de Midden- Veluwe verdwijnen en de grond uitdrogen. De toename der zandverstuivingen deed de rest. Dit had voor de bevolking catastrofale gevolgen: het land werd onbewoonbaar. Het bouwland verdween onder het zand of veranderde weer in heidegronden.

De daling van het grondwaterpeil had echter voor de nederzettingen op de rand van hoog en laag gunstige gevolgen: het moerassige, vrijwel onbewoonbare westen kon nu zachtjes aan in cultuur gebracht worden en langs de zandruggen in dit gebied werden boerderijen gesticht.

Zo'n saksische boerderij was meestal een 'los huis'. Het bestond uit een ruimte waar mens en vee samen onderdak vormden. De latere frankische boerderijen bestonden uit meerdere kamers.

 

Gouwen en Marken

De Saksen verdeelden het land in gouwen en marken. Zo was de Veluwe een gouw, vermoedelijk een duizendschap, d.w.z. bezet door ongeveer een duizend manschappen, vertegenwoordigende duizend gezinnen. De bevolking der Veluwe telde dus ongeveer vier- of vijfduizend mensen.

De gouwen werden weer in marken verdeeld. Het dorp Ede was een mark op zich zelf: Eder marke. Deze was er het eerst, de buurschap Veldhuizen ontstond later. De bewoners van de mark waren vrijwel geheel op zich zelf aangewezen, zowel voor de voorziening van materiele behoeften, als voor de handhaving van de volkswetten. Het waren vrije marken en vrije mensen! Ze regelden te zamen alles, wat op hun mark betrekking had en kenden daarin geen baas boven zich.

De boeren waren de eigenaars van de mark. Alle onaangemaakte grond was gemeenschappelijk bezit, ook de hooilanden. De bouwlanden werden het eerst particulier bezit, later ook de weilanden. Maar de heide en de hooilanden bleven zeer lang gezamenlijk bezit. Ook de wegen, waterlossingen en waterkeringen werden onderhouden door gemeenschappelijke arbeid. Deze dienstverrichtingen duidde men aan als het "meijnwerk".

Veel zorg eiste ook de bestrijding van het rondzwervende wild gedierte. In de uitgestrekte bossen, heidevelden en zandverstuivingen huisden beren, wolven, vossen, wilde zwijnen, herten, enz. Vooral de wolven waren een plaag. Ten tijde van Karel de Grote waren vele mensen vrijgesteld van de krijgsdienst, omdat ze op de wolven jacht moesten maken. De geschiedschrijver Slichtenhorst (1659) vermeldt, dat zelfs in zijn tijd meer wolven dan mensen, op de Veluwe verblijf hielden.

Hoe in de loop der eeuwen de sociale en politieke omstandigheden gewijzigd moge zijn, de band, oorspronkelijk gelegd in de Mark en tenslotte in de Buurt, bleef zeer lang behouden.